- propre
- propre1 [propr]〈m.〉1 kenmerk ⇒ eigenschap, (het) kenmerkende2 eigendom ⇒ eigen bezit♦voorbeelden:2 avoir, posséder en propre • in eigendom hebben¶ 〈rooms-katholiek〉 propre du temps • tijdeigenc'est du propre! • dat is me (ook) wat moois!mettre au propre • in het net schrijvença sent le propre! • wat ruikt het hier fris!c'est un propre à rien • hij deugt nergens voorau propre • in de eigenlijke betekenis————————propre2 [propr]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 〈+ à〉eigen (aan) ⇒ kenmerkend, typisch (voor)2 schoon ⇒ netjes, milieuvriendelijk3 〈+ à〉geschikt (voor) ⇒ bekwaam, juist4 netjes ⇒ fatsoenlijk, verzorgd♦voorbeelden:1 remettre qc. en main(s) propre(s) • iemand iets persoonlijk overhandigennom propre • eigennaamson propre nom • z'n eigen naamau sens propre • letterlijk2 cigarette propre • ‘gezonde’ sigaretavoir les mains propres • schone handen hebbenusine propre • ‘schone’, milieuvriendelijke fabriekêtre propre • zindelijk zijn 〈van kind, dier〉3 mot propre • juiste woordpropre à rien • nergens voor deugend4 affaires pas très propres • zaken waar een luchtje aan zit¶ 〈informeel〉 rien de propre, pas grand-chose de propre • niet veel soepsnous voilà propres! • nu zitten we met de gebakken peren!1. m1) kenmerk, eigenschap2) eigendom2. adj1) kenmerkend, typisch (voor)2) schoon3) geschikt, bekwaam4) netjes, fatsoenlijk
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.